In het kader van controles achteraf van oorpsrongscertificaten hebben de bevoegde
instanties bevestigd dat de certificaten van oorsprong voor de betrokken goederen van
hen afkomstig waren maar dat zij niet in staat waren om de inhoudelijke juistheid na
te gaan van die certificaten, aangezien de daarin als exporteur vermelde firma’s hun
productie hadden gestaakt en hun bedrijf hadden gesloten. Niettemin werden de
certificaten van oorsprong door de instanties in Macau niet ongeldig verklaard.
Aangezien de oorsprong van de goederen bij controles achteraf niet werd bevestigd,
was de Duitse douane van mening dat deze onbekend was. In de beroepsfase heeft de
Duitse rechter de prejudiciële vraag gesteld in hoeverre aan de belastingschuldige
het recht dient te worden ontzegd om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen
in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, tweede en derde alinea, van het communautair
douanewetboek te beroepen, wanneer de omstandigheden waardoor de inhoudelijke
juistheid van het certificaat van oorsprong niet kan worden opgehelderd. Het Hof van
Justitie heeft in de zaak C-438/11 ter zake arrest gewezen op 8 november 2012. Gelet
op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 220, lid
2, sub b, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer de bevoegde
instanties van een derde land vanwege het feit dat de exporteur zijn activiteiten
heeft gestaakt in de onmogelijkheid verkeren om bij een controle achteraf na te gaan
of het door hen afgegeven certificaat van oorsprong, formulier A, is gebaseerd op een
juiste weergave van de feiten door de exporteur, de bewijslast dat dit certificaat is
opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur, op de
belastingplichtige rust.