Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 561,
lid 2, van de uitvoeringsverordening CDW moet worden uitgelegd in die zin dat
volledige vrijstelling van invoerrechten voor een vervoermiddel dat wordt gebruikt
voor particuliere doeleinden door een op het douanegebied van de Unie gevestigde
persoon, enkel kan worden verleend wanneer dat particuliere gebruik is vastgelegd in
een arbeidsovereenkomst tussen die persoon en de buiten dat gebied gevestigde
eigenaar van dat voertuig of, integendeel, in die zin dat die vrijstelling ook kan
worden verleend wanneer de persoon, onafhankelijk van het bestaan van een
arbeidsverhouding, anderszins door de eigenaar van het voertuig is gemachtigd om het
voor particuliere doeleinden te gebruiken. In haar arrest van 7 maart 2013 heeft het
Hof van Justitie geoordeeld dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat de in die
bepaling voorziene volledige vrijstelling van invoerrechten voor een vervoermiddel
dat wordt gebruikt voor particuliere doeleinden door een op het douanegebied van de
Europese Unie gevestigde persoon, enkel kan worden verleend wanneer dat particuliere
gebruik is vastgelegd in een arbeidsovereenkomst tussen die persoon en de buiten dat
gebied gevestigde eigenaar van het voertuig.